16 January 2018

Het recht om te boycotten: Over de pogingen om boycots van Israël te beperken

Michiel Bot (Tilburg Law School) publiceerde in het Nederlandse Juristenblad (2018:1) een belangrijk artikel over pogingen in verschillende landen om boycots van Israel te beperken door middel van het recht.

Dit artikel bespreekt de recente ontwikkelingen in Frankrijk, de Verenigde Staten, Nederland en Europa en gaat in op enkele fundamentele vragen die deze ontwikkelingen oproepen, zoals: Wat is de rol van een boycot in een democratische rechtsorde? Valt oproepen tot, en deelnemen aan een boycot onder de vrijheid van meningsuiting? Vallen bijeenkomsten van een boycotbeweging, en deelname aan een boycot onder de vrijheid van vergadering? Mogen overheidsorganen aanbestedingen of subsidies weigeren aan bedrijven of organisaties vanwege de politieke keuzes van (werknemers van) die bedrijven of organisaties? En wat is de rol van het recht in het beschermen of beperken van een geweldloze transnationale protestbeweging die haar doelen heeft geformuleerd in juridische termen, als handhaving van het recht?

U kunt het artikel hier in zijn geheel lezen.

Hieronder een samenvatting van de redactie.

Strafrechtelijke vervolging van burgers die oproepen tot een boycot in Frankrijk

In 2013 werden veertien personen veroordeeld tot boetes van 1000 euro per persoon en een totale schadevergoeding van 28.000 euro, omdat ze in 2009 een supermarkt waren binnengegaan in T-shirts met daarop de slogan, ‘Palestine vivra, boycott Israel’, en omdat ze flyers hadden uitgedeeld met de tekst: ‘Boycot producten uit Israël, Israëlische producten kopen betekent de misdaden in Gaza legitimeren, [en] de politiek van de Israëlische regering steunen’.

Het valt te betwijfelen of het EHRM de Franse veroordeling van de veertien activisten uit 2013 in stand zal laten. Op 15 september 2016 antwoordde Federica Mogherini, de vice-president van de Europese Commissie, namelijk namens de Commissie op vragen van een Europarlementariër naar aanleiding van de door Amnesty International scherp veroordeelde oproep  van de Israëlische minister Yisrael Katz om over te gaan tot ‘targeted civil eliminations’ van BDS-leiders: ‘The EU stands firm in protecting freedom of expression and freedom of association in line with the Charter of Fundamental Rights of the European Union, which is applicable on EU Member States’ territory, including with regard to BDS actions carried out on this territory’. Mogherini haalde daarbij de bekende formule aan die het EHRM voor het eerst gebruikte in het arrest Handyside v. United Kingdom (1976), dat de vrijheid van meningsuiting ook geldt voor meningen die ‘offend, shock or disturb the State or any sector of the population’. Mogherini voegde hier wel aan toe dat de Europese Unie zelf tegen een boycot van Israël is.

Tegenboycots, buycotts en boycotverboden in de Verenigde Staten

In juni 2015 tekende de gouverneur van South Carolina een wet die bepaalt: ‘A public entity may not enter into a contract with a business to acquire or dispose of supplies, services, information technology, or construction unless the contract includes a representation that the business is not currently engaged in, and an agreement that the business will not engage in, the boycott of a person or an entity based in or doing business with a jurisdiction with whom South Carolina can enjoy open trade’. Hoewel de wet in algemene termen is geformuleerd, sprak de initiatiefnemer van het wetsvoorstel van ‘the country’s first legislation confronting BDS’. Omdat de Verenigde Staten een vrijhandelsakkoord met Israël hebben waar ook producten afkomstig uit de nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden onder vallen, verbiedt de wet ook aanbestedingen bij bedrijven die producten uit deze nederzettingen boycotten. Inmiddels hebben meer dan twintig staten vergelijkbare wetten overwogen of aangenomen.

Op federaal niveau werd in maart 2017 de ‘Anti-Israel Boycott Act’ (S 720) in het Congres geintroduceerd. Deze wet richt zich tegen de ‘politiek gemotiveerde’ en ‘stigmatiserende’ kritiek op Israël van de Human Rights Council van de Verenigde Naties in het algemeen, en tegen een resolutie van deze raad uit 2016 in het bijzonder, waarin werd opgeroepen tot het bijhouden van een database (een ‘blacklist’) van bedrijven die zaken doen, of zakelijke relaties onderhouden met bedrijven die zaken doen in de nederzettingen. Hoewel de nederzettingen niet bij Israël horen, verklaart de Anti-Israel Boycott Act toch dat het Congres dergelijk beleid ziet als ‘actions to boycott, divest from, or sanction Israel’.

Om de gevolgen van zo’n boycot tegen te gaan, roept de wet op tot het versterken van de samenwerking tussen de Verenigde Staten en Israël (een dergelijke ‘omgekeerde boycot’ wordt soms een ‘buycott’ genoemd). Daarnaast introduceert de Wet een amendement van de Export Administration Act of 1979, die verklaart dat ‘It is the policy of the United States (…) to oppose restrictive trade practices or boycotts fostered or imposed by foreign countries against other countries friendly to the United States (…)’. Het amendement voegt hier ook oproepen tot boycots aan toe, en een extra zin over ‘restrictive trade practices or boycotts fostered or imposed by any international governmental organization against Israel’, of oproepen daartoe. Met dit amendement kunnen ook mensen die oproepen tot een boycot van Israël of van de nederzettingen worden bestraft met civiele boetes tot 250.000 dollar en met strafrechtelijke boetes tot een miljoen dollar of twintig jaar gevangenisstraf.

Dat de anti-BDS-wetgeving in strijd is met de First Amendment lijkt evident. Echter, zoals een commentator van de Harvard Law Review opmerkt, zal het gezien de beperkte omvang van de BDS-beweging in de Verenigde Staten niet zo eenvoudig zijn om een bedrijf te vinden dat deelneemt aan de boycot, om die reden wordt uitgesloten van een overheidscontract, en bereid en in staat is om daar tegen te procederen.

De motie-Van der Staaij en de positie van het kabinet

Op 16 juni 2016 dienden de kamerleden Van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) en Joël Voordewind (ChristenUnie) een motie in die ook de steun van de PVV en het CDA kreeg, waarin de regering werd verzocht ‘zo snel mogelijk de directe of indirecte financiëring van organisaties, die op basis van hun doelstellingen of middels hun activiteiten een boycot van of sancties tegen Israël nastreven of bevorderen, te beëindigen, in het bijzonder van die organisaties die daarin een voortrekkersrol spelen’.

Op 7 juli informeerden ministers Koenders en Ploumen (PvdA) de Tweede Kamer over de uitvoering van deze motie. Zij deelden de kamer mee dat het kabinet de strikte lijn zal hanteren ‘dat het geen activiteiten financiëert die BDS tegen Israël propageren’. Daarbij merken de ministers op dat ‘uitlatingen of bijeenkomsten van de BDS-beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering’.

Hierop stelde de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken maar liefst zeventig vragen, die de ministers op 23 november 2016 beantwoordden. De ministers herhaalden dat het kabinet geen activiteiten financiëert die BDS propageren, maar dat het eventuele feit dat organisaties de BDS-beweging ondersteunen op zich geen afwijzingscriterium is voor financiëring, omdat uitlatingen of bijeenkomsten van de BDS-beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. Verder schrijven de ministers: Het kabinet is van mening dat het bijhouden van overzichten van organisaties met opvattingen die niet overeenkomen met het kabinetsbeleid (en waarbij opvattingen worden gehuldigd die vallen onder de vrijheid van meningsuiting) niet past in een democratische rechtsstaat’. Ook stellen de ministers vast dat staten geen slachtoffer kunnen zijn van discriminatie, en dat BDS een middel is dat past in een democratische rechtsstaat. Of het nieuwe kabinet al deze posities zal handhaven lijkt, gezien de veranderde politieke samenstelling, echter een open vraag.

Al met al

Dat een boycot past binnen een democratische rechtsorde en wordt gegarandeerd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering lijkt moeilijk te betwisten; dat het EHRM een strafrechtelijke veroordeling op basis van antidiscriminatiewetgeving in stand heeft gelaten is daarom kwalijk. Ook andere hierboven besproken pogingen om de BDS-beweging te beperken door middel van het recht lijken lijnrecht in te gaan tegen bovengenoemde grondrechten. De grote schaal waarop het recht in allerlei verschillende landen wordt gebruikt om beperkingen op te leggen aan een geweldloze transnationale protestbeweging die zich richt op handhaving van het recht is bijzonder verontrustend, en deze beperkingen verdienen een voortdurende kritische aandacht.

 

 

BDS Nederland op Twitter