5 July 2014

De adviserende opinie van het internationaal gerechtshof over de apartheidsmuur en BDS

Tien jaar geleden, op 9 juli 2004 bracht het Internationaal Gerechtshof te Den Haag, de juridische arm van de VN, een zogeheten adviserende opinie naar buiten in antwoord op de vraag die de Algemene Vergadering van de VN haar op 8 december 2003 voorlegde. Die vraag luidde, in het Engels, als volgt:

What are the legal consequences arising from the construction of the wall being built by Israel, the occupying power, in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem, as described in the report of the Secretary-General, considering the rules and principles of international law, including the Fourth Geneva Convention of 1949, and relevant Security Council and General Assembly resolutions?”

Deze vraag naar de wettige consequenties van Israëls bouw van de apartheidsmuur op sinds 1967 bezet Palestijns grondgebied werd door het Internationaal Gerechtshof op 9 juli 2004 op vijfledige wijze beantwoord. Ten eerste verklaarde het Internationaal Gerechtshof Israëls bouw van deze muur op het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem, illegaal volgens het internationaal recht. Ten tweede werd Israel werd er toe opgeroepen de bouw van de muur in het hierboven genoemde grondgebied te staken, de al gebouwde delen ervan weer te slopen en alle wetten en regels die deze bouw mogelijk maakten in te trekken. Ten derde werd Israel er toe opgeroepen om alle schade die de bouw van de muur op het desbetreffende grondgebied veroorzaakt had te vergoeden. Het vierde element betrof een oproep aan de internationale gemeenschap: alle staten zijn er toe verplicht de illegale situatie die door de bouw van de Muur werd gecreëerd niet te erkennen en geen hulp of bijstand te verlenen aan het in stand houden van deze situatie. Ook werden alle staten die de Geneefse Conventie ter bescherming van burgers in oorlogstijd hadden ondertekend ertoe opgeroepen om Israel te houden aan deze conventie. Tot slot zag het Internationaal Gerechtshof ook voor de VN-organen van Algemene Vergadering en Veiligheidsraad was er dus een taak weggelegd zich te bezinnen op actie om de illegale situatie die de bouw van de muur teweeg had gebracht te beëindigen.[1]

Het Internationaal Gerechtshof baseerde deze conclusie op het VN handvest en op resolutie 2625 van de Algemene Vergadering van de VN die het verkrijgen van grondgebied middels het gebruik van geweld of het dreigen ermee verbieden en die verplichten tot respect voor het recht op zelfbeschikking van elk volk. Verder baseerde het zich op het internationaal humanitair recht, de mensenrechten en het volkenrechtelijke beginsel van zelfbeschikking als zodanig. Wat het internationaal humanitair recht betreft verwees het Internationaal Gerechtshof naar de vierde Haagse Conventie van 1907 en de vierde conventie van Geneve van 1949. Deze conventies verbieden het een bezettende mogendheid om, achtereenvolgens, veranderingen in het bezette gebied door te voeren die niet ten goede komen aan de bezette bevolking en geen dringende militaire noodzaak kennen, en om eigen burgers naar het bezette gebied over te brengen. Het Internationaal Gerechtshof benadrukt dat deze conventies bedoeld zijn ter bescherming van de burgerbevolking in welk bezet gebied dan ook, in tegenstelling tot de interpretatie die Israel er aan wenst te geven. Israëls interpretatie luidt dat de conventie de jure alleen van toepassing is in het geval van bezetting van gebieden die onder de soevereiniteit van een Hoge Contracterende Partij zouden vallen op wie de bezetter deze gebieden veroverd heeft. Israёl heeft in 1967 de Westelijke Jordaanoever op Jordanië verovert en de Gazastrook op Egypte. Geen van deze beide Arabische landen echter genoten de positie van internationaal erkende wettige soeverein op respectievelijk de Westoever en in de Gazatrook, aldus deze Israëlische redenering. Ook acht het Gerechtshof, anders dan Israel, de VN-verdragen voor Burger- en Politieke rechten en voor Economische Sociale en Culturele Rechten, en de Conventie voor de rechten van het kind van toepassing op het bezette Palestijnse gebied. Het Gerechtshof stelde vast dat de bouw van de muur op Palestijns grondgebied een poging inhield om een gedeelte van de Westelijke Jordaanoever te annexeren. Vooral het feit dat het leeuwendeel van de Israëlische nederzettingen, met zo’n 80% van de kolonistenbevolking, in de zone tussen de Muur en de internationaal erkende grens tussen de Westelijke Jordaanoever en Israel (bekend als “de Groene lijn”) ligt, deed het Gerechtshof concluderen dat het hier feitelijk om een poging tot annexatie ging. Daarbij bevestigde het Hof de illegale aard van deze nederzettingen, zoals al eerder werd vastgesteld door de VN-veiligheidsraad, en daarmee de bijdrage van de Muur aan het schenden van het recht op zelfbeschikking van het Palestijnse volk. Volgens het Internationaal Gerechtshof werd de VN conventie voor Burger- en Politieke rechten erdoor geschonden doordat het de Palestijnse bevolking belemmerde in de uitoefening van haar bewegingsvrijheid. De VN conventie voor Economische, Sociale en Culturele rechten en de VN conventie voor kinderrechten werden erdoor geschonden doordat de de Muur de Palestijnen belemmerde in de uitoefening van hun recht op werk, op gezondheidszorg, op onderwijs en op een fatsoenlijke levensstandaard. Tot slot schond de Muur volgens het Internationaal Gerechtshof het internationaal humanitair recht zoals vastgelegd in de vierde Haagse conventie en de vierde conventie van Geneve doordat het bijdroeg aan kolonisatie van Palestijns gebied, aan het vernietigen van eigendom van de Palestijnse burgerbevolking en aan het gedwongen vertrek van Palestijnse bewoners uit bepaalde gedeelten van de Westelijke Jordaanoever, zonder dat het Gerechtshof daarvoor een dwingende militaire noodzaak heeft kunnen vaststellen. [2]

De algemene vergadering van de VN heeft deze adviserende opinie 11 dagen later, op 20 juli 2004, bekrachtigd met 150 stemmen voor en 6 tegen. Onder de tegenstanders bevonden zich landen als Israel zelf, de Verenigde Staten en Australië.[3]

 

De BDS oproep

Deze adviserende opinie van het Internationaal Gerechtshof is als een enorme morele steun in de rug ervaren door zowel de Palestijnse publieke opinie en maatschappelijke organisaties, als door de wereldwijde solidariteitsbeweging voor Palestijnse rechten en tegen Israëlische onderdrukking. Desalniettemin bleef effectieve actie van de internationale gemeenschap om Israel ertoe te bewegen om de adviserende opinie op te volgen en zich te houden aan het internationaal recht uit. Deze samenloop van omstandigheden leidde ertoe dat op de eerste verjaardag van de Adviserende Opinie van het Internationaal Gerechtshof, op 9 juli 2005, er vanuit vertegenwoordigers van de Palestijnse civil society uit alle drie de segmenten van het Palestijnse volk –de vluchtelingen, de inheemse Palestijnse burgers van Israel en de Palestijnen die sinds 1967 onder bezetting leven- een oproep tot boycot, desinvesteren en sancties (BDS) tegen Israel “totdat Israel het internationaal recht volledig gaat naleven” uitging. [4]

Deze BDS-oproep verwees nadrukkelijk naar de Adviserende Opinie van het Internationaal Gerechtshof. Het stelde vast dat Israel dit besluit van het gerechtshof volstrekt negeerde, aangezien het gewoon doorging met de bouw van de muur waarmee grote delen van de Westoever geannexeerd werden. Ook was het doorgegaan met de uitbreiding van joodse koloniën in bezet gebied. Tevens stelde de oproep vast dat vijf en zeventig jaar nadat de staat Israel werd gevestigd op land dat in hoofdzaak etnisch gezuiverd was van zijn Palestijnse eigenaren het merendeel van de Palestijnen nog steeds vluchteling was, waarvan de meesten ook statenloos, en dat Israëls diepgewortelde systeem van discriminatie tegen haar eigen Palestijns-Arabische burgers intact was gebleven. Voorts wees deze verklaring erop dat sinds 1948 honderden VN-resoluties Israëls koloniale en discriminerende beleid als illegaal hadden bestempeld en opriepen tot onmiddellijke, adequate en effectieve remedies en dat alle vormen van internationale interventies en pogingen tot het stichten van vrede Israel er niet toe hadden gebracht om zich aan het humanitaire recht te houden, om fundamentele mensenrechten te respecteren en om haar beleid van bezetting en onderdrukking ten aanzien van de Palestijnen te beëindigen.

De oproep verwees naar ‘mensen met geweten’ in de internationale gemeenschap die in het verleden de morele verantwoordelijkheid op zich hadden genomen om onrecht te bestrijden. Daarbij werd de strijd tegen apartheid in Zuid-Afrika door middel van boycot, desinvestering en sancties nadrukkelijk als voorbeeld genoemd. Geïnspireerd door deze laatstgenoemde strijd en door de geest van internationale solidariteit, consistente moraal en verzet tegen onrecht en onderdrukking riepen deze vertegenwoordigers van de Palestijnse civil society de internationale burgermaatschappij en ‘mensen met geweten’ wereldwijd ertoe op om brede boycot campagnes en initiatieven tot desinvesteren tegen Israel van de grond te krijgen, analoog aan de campagnes en initiatieven die gedurende de apartheid op Zuid-Afrika werden toegepast. Burgers en maatschappelijke organisaties wereldwijd werden ertoe opgeroepen de eigen regeringen onder druk te zetten om sancties en embargo’s aan Israel op te leggen. Ook gewetensvolle Israëliërs werden ertoe uitgenodigd deze oproep te steunen, omwille van rechtvaardigheid en ware vrede. De geweldloze sanctiemaatregelen zouden gehandhaafd moeten worden totdat Israel haar plicht zou nakomen om het recht van het Palestijnse volk op zelfbeschikking te erkennen en het internationale recht na te leven door:

1)      De bezetting en kolonisatie van al het sinds 1967 bezette Arabische grondgebied te beëindigen en de Muur te ontmantelen;

2)      Het recht van de Palestijns-Arabische burgers van Israel op volledige gelijkheid te erkennen en;

3)      Het recht van de Palestijnse vluchtelingen om naar hun huizen en eigendommen terug te keren zoals bepaald in VN-resolutie 194 te respecteren, te beschermen en te bevorderen.[5]

Deze oproep werd ondertekend door meer dan 170 Palestijnse maatschappelijke organisaties, waaronder ontwikkelings- en mensenrechtenNGOs, vakbonden, vrouwen- en jongerenorganisaties, organisaties die Palestijnse vluchtelingen vertegenwoordigen en politieke partijen. De Palestijnse Autoriteit behoorde zelf niet tot de ondertekenaars. Deze was door de Oslo akkoorden te zeer aan Israel gebonden om een dergelijke alomvattende verzetsstrategie tegen de joodse staat te ondersteunen. Het wenste niet verder te gaan dan een oproep aan de internationale gemeenschap om nederzettingenproducten te boycotten. Ook een kleine minderheid van Palestijnse NGOs weigerde zich bij de BDS oproep aan te sluiten. Volgens BDS- voorman Omar Barghouti ging het hierbij vooral om organisaties die sterk afhankelijk waren van westerse financiële steun en de boycot oproep “te radicaal” zeiden te vinden. Ook de grote Palestijnse facties aarzelden aanvankelijk om de BDS oproep te ondersteunen. Deze partijen hadden een decennialange geschiedenis van gewapende strijd achter de rug. Ze hadden aanvankelijk moeite om dit initiatief voor geweldloze actie vanuit het Palestijnse maatschappelijk middenveld te waarderen. Uiteindelijk gingen ook zij echter tot ondertekening over.

 Diverse vormen van BDS activisme

Zonder de pretentie van volledigheid te hebben, wordt hieronder ingegaan op de voornaamste vormen van BDS activisme, de argumentatie die eraan ten grondslag ligt en enkele concrete voorbeelden van actie.

 

De Academische Boycot

De academische boycot campagne tegen Israel gaat verder terug in de tijd dan de BDS oproep zelf. In antwoord op Israëls grootscheepse militaire offensief op de Westelijke Jordaanoever in het voorjaar van 2002, die een verwoestende impact op de Palestijnse samenleving daar had, riepen 120 Europese academici en onderzoekers op tot een moratorium voor EU steun aan Israëlische academische instellingen. Dit werd gevolgd door pro-boycot initiatieven door andere academici, onder meer in de Verenigde Staten en in Australië. In de daarop volgende jaren hebben Britse bonden van academici boycotgerelateerde resoluties aangenomen. In oktober 2003 bracht een groep van Palestijnse academici en intellectuelen hun oproep tot boycot uit.[6] In april 2004 werd de Palestinian Campaign for the Academic and Cultural Boycott of Israel (PACBI) opgericht. Nog enkele dagen voordat het Internationaal Gerechtshof in Den Haag haar adviserende opinie over de Muur uitbracht, bracht PACBI haar oproep tot een academische en culturele boycot van Israel, bekrachtigd door zo’n zestig Palestijnse maatschappelijke organisaties, bonden en NGOs in de bezette Palestijnse gebieden en gericht tot de internationale gemeenschap uit. De BDS-oproep van een jaar later onderschreef uiteraard de PACBI- oproep, waarmee het officiële draagvlak ervoor enorm werd uitgebreid.[7]

PACBI riep op tot een alomvattende en consistente boycot van Israëlische academische instellingen, zoals het intrekken van elke vorm van (financiële) steun, desinvestering uit deze instellingen, het direct ondersteunen van Palestijnse academische instellingen zonder tussenkomst van hun Israëlische tegenhangers en onthouding van deelname aan enige vorm van samenwerking of gemeenschappelijke projecten met Israëlische academische instellingen. De PACBI-oproep beklemtoonde dat alle Israëlische academische instellingen, tenzij anders aangetoond kon worden, medeplichtig waren aan de instandhouding van de Israëlische bezetting en de ontzegging van Palestijnse rechten, hetzij door hun stilzwijgen, hetzij door Israëlische schendingen van internationaal recht en mensenrechten te rechtvaardigen of wit te wassen, hetzij door directe medewerking aan Israëlische overheidsinstellingen bij het plannen en uitvoeren van deze schendingen.[8]

Wat dit laatste betreft: Israёlische universiteiten zijn direct betrokken bij projecten ten behoeve van het Israëlische leger, waaronder de ontwikkeling van militaire technologieën, wapens en strategieën die systematisch worden ingezet bij de onderdrukking van de Palestijnse bevolking onder bezetting, en ook zijn gebruikt in militaire offensieven tegen het buurland Libanon. Ook zijn zulke universiteiten betrokken bij de ontwikkeling van bijvoorbeeld controleposten in bezet gebied en ondervragingsmethoden die neerkomen op marteling. Daarnaast komt deze directe betrokkenheid tot uiting in allerlei privileges die deze universiteiten aan Israëlische militaire reservisten, die instrumenteel zijn in de Israëlische bezettingspolitiek, bieden. Voorbeelden zijn de speciale financiële steun aan deze studenten en collegetijden die afgestemd zijn op hun militaire dienstwerkzaamheden (waaronder die in het kader van de bezetting). Tot slot kan hier de aanwezigheid van gebouwen van Israëlische academische instellingen op geconfisqueerde Palestijnse grond, zowel op de Westelijke Jordaanoever als in ‘Israel zelf’, genoemd worden.[9]

Overigens beperkt PACBI’s oproep zich tot de boycot van Israëlische academische instellingen. Het strekt zich niet uit tot individuele Israëlische wetenschappers en academici voor zover die geheel op persoonlijke titel opereren en niet namens de gewraakte Israëlische academische instelling actief zijn.

Met deze oproep heeft PACBI een Palestijnse basis verschaft voor acties ten behoeve van een boycot van Israëlische academische instellingen. De grootschalige Israëlische aanval op de Gazastrook van 2008 – 9 heeft als katalysator voor boycotcampagnes tegen Israëlische academische instellingen wereldwijd gewerkt. In diverse EU-landen, alsmede in landen als de Verenigde Staten, Australiё, Canada, Noorwegen, Egypte en Libanon, hebben academische boycotactivisten tegen Israel zich gemanifesteerd.[10] Eind 2013 boekte de campagne in de Verenigde Staten nog succes toen de Amerikaanse bond voor wetenschappers ASA (American Studies Association) een boycotresolutie aannam.

 

Culturele Boycot

Gelijktijdig met de academische boycot bracht PACBI in 2004 ook een oproep tot culturele boycot naar buiten. Net als in het geval van de academische boycot draaide het hier om een boycot van officiële Israëlische culturele instellingen, en niet om een boycot van individuele Israёlische artiesten los daarvan. De boycot wordt toepasbaar geacht op culturele producten (zoals films) die als doel hebben om Israëls naam te promoten of die gefinancierd of gepromoot worden door een officiële Israëlische instantie, evenals culturele evenementen (zoals dans- en muziekopvoeringen, filmfestivals, kunsttentoonstellingen en conferenties) die door een dergelijke instantie gefinancierd of gepromoot worden. Ook gemeenschappelijke Israёlisch-Palestijnse projecten die een vals beeld van ‘verzoening’ en ‘dialoog’ tussen beide zijden promoten, en daarbij de cruciale aspecten van onrecht, bezetting en onderdrukking en het verzet daartegen buiten beschouwing laten, dienen volgens PACBI geboycot te worden.[11]

PACBI’s wereldwijde campagne van culturele boycot is de afgelopen jaren met name gericht geweest tegen de zogeheten “Brand Israel” campagne die de Israëlische overheid in 2005 gelanceerd heeft. Deze had als doel om wereldwijd een positief imago van het “merk” Israel te verspreiden en daarmee tegengas te geven tegen het beeld van Israel als een mensenrechtenschendende bezetter en apartheidsstaat. In het kader van deze campagne moeten Israëlische artiesten en schrijvers die overheidssubsidie ontvangen zich ertoe verplichten om te handelen in overeenstemming met dit doel. In het kader van dit beleid heeft Israel, met name na een militaire campagne als die tegen de Gazastrook van eind 2008 en begin 2009 grote aantallen dansgroepen, orkesten, dichters en films naar het buitenland gestuurd.[12] Evenals in het geval van de academische boycot, heeft op het culturele vlak de PACBI oproep wereldwijd ingang gevonden. Er is geprotesteerd tegen de komst van Israëlische artiesten die gelieerd zijn aan de Israëlische staat. Westerse auteurs als Henning Mankell uit Zweden en Alice Walker uit de Verenigde Staten en een Britse popzanger als Roger Waters hebben zich bij de boycot van de Israëlische staat, die gebaseerd is op etnische zuivering, apartheid en bezetting aangesloten.[13]

 

Economische boycot

Campagnes voor een economische boycot van Israel zijn gericht tegen een grote variëteit aan bedrijven uit diverse economische sectoren die bijdragen aan, of profiteren van, Israëlische bezetting en apartheid. Hierbij kan het enerzijds gaan om Israëlische bedrijven die producten naar het buitenland, niet in de laatste plaats de Europese Unie, exporteren en anderzijds om buitenlandse bedrijven die zaken doen met Israel.

Bij de eerste categorie spelen Israёlische agrarische exportbedrijven als Mehadrin en Hadiklaim een belangrijke rol. Hun export van producten als dadels, druiven, paprika’s, verse kruiden, snijbloemen, avocado’s, citrusvruchten, tomaten, aubergines, komkommers en aardappelen is veelal afkomstig van Palestijnse onteigende grond, en voor een aanzienlijk deel ook uit de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever. Het gaat bij dit laatste met name om groente en fruit uit de nederzettingen in de Jordaanvallei, het meest vruchtbare gedeelte van de Westoever. Het is een gebied waar 13 % van de bevolking, die uit Israëlische kolonisten bestaat, 86% van het land beheerst. Er is daar sprake van een voortgaand proces van onteigening van land en waterbronnen ten koste van de Palestijnse bevolking, afbraak van de huizen van deze bevolking en hun gedwongen verplaatsing. De Europese vraag naar producten van deze bedrijven draagt bij aan dit proces.[14] Acties vanuit de BDS-beweging tegen deze export hebben veelal de vorm aangenomen van ludieke acties, petities en flyer acties bij of in supermarkten en soms bij de importeurs van deze Israëlische landbouw producten.

Uiteraard zijn ook Israëlische bedrijven uit andere economische sectoren in het buitenland actief, door export of anderszins. Cosmetica bedrijf Ahava, die zijn producten vervaardigd met grondstoffen uit de Dode Zee in de Westelijke Jordaanoever, en Sodastream, die in een Israёlische nederzetting apparaten produceert voor het zelf maken van frisdrank zijn hier prominente voorbeelden van. Tegen de export van beide bedrijven naar het (met name westerse) buitenland is veel BDS-actie gevoerd. Sodastream kwam begin dit jaar nog in het nieuws vanwege een bekende Britse actrice die zich met dit bedrijf verbond en tegelijkertijd ook goodwill ambassador was bij OXFAM. Onder invloed van BDS-actie zag zij zich genoodzaakt deze laatste functie neer te leggen. Voorbeelden van Israёlische bedrijven die op andere wijzen in het Westen actief zijn, zijn busmaatschappij EGGED, die voor Palestijnen ontoegankelijke buslijnen verzorgt tussen Israel en de illegale Israёlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, en tussen nederzettingen onderling en tevens in West-Europese landen dochterondernemingen heeft, en Better Place, een bedrijf die in diverse landen accu wisselstations voor elektrische auto’s gerund heeft. Laatstgenoemd bedrijf, dat overigens in mei 2013 failliet is gegaan, bezat enkele accu wisselstations voor Israëlische kolonisten aan de voor hen bestemde speciale wegen in bezet Palestijns gebied. Het bedrijf was tegelijkertijd ook in westerse landen actief.

Dergelijke bedrijven hebben in diverse landen waar ze opereren met BDS activisme te maken gehad. Dit activisme kon de vorm aannemen van protestbrieven en van het lobbyen van beleidsmakers en politici. Uiteraard zijn er nog allerlei andere Israëlische ondernemingen, zoals die van industriële aard en ICT-bedrijven die in Westerse landen actief zijn, al of niet met de steun van een Europees samenwerkingsprogramma als Horizon 2020 of een samenwerkingsforum van het desbetreffende gastland met Israel. Ook op deze bedrijven richt de BDS-beweging zijn pijlen, aangezien het elke vorm van economische ondersteuning van en samenwerking met Israel als de ondersteuning van een bezettings- en apartheidsregime beschouwd. Bovendien zijn ook vele van deze bedrijven in de Israёlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever aanwezig en/of actief.

Daarnaast richt het BDS activisme zich tegen diverse niet-Israëlische bedrijven die in Israёl investeren en zich daar schuldig maken aan medeplichtigheid aan Israëlische bezettings- en apartheidspraktijken. Een belangrijk voorbeeld is het Brits-Deense bewakings- en beveiligingsbedrijf G4S. Deze heeft systemen voor controle, toezicht, visitatie en camerabewaking geleverd aan Israёlische gevangenissen waarin Palestijnse politieke gevangenen vastzitten die vaak regelmatig aan marteling worden blootgeteld. Sommige zijn minderjarig en velen zitten vast zonder aanklacht en proces. Ook heeft G4S scanningsapparatuur geleverd aan de militaire checkpoints op de Westoever, waaronder controleposten die deel uitmaken van de apartheidsmuur, en beveiligingsdiensten aan bedrijven in de Israëlische nederzettingen. BDS-actie (protestbrieven, petities, demonstraties, flyer acties etc.) heeft ertoe bijgedragen dat G4S al de nodige contracten heeft misgelopen, zoals bij diverse universiteiten en voor de beveiliging van gebouwen voor het Europees parlement. Ook heeft het er toe geleid dat G4S heeft aangekondigd een aantal van haar activiteiten in Israёl, waaronder die in de bovengenoemde gevangenissen, te zullen beëindigen. Desondanks lopen deze activiteiten nog gewoon door.

Een ander voorbeeld is de Franse multinational Veolia, die actief is op het vlak van openbaar vervoer, water en waterzuivering, afvalverwerking en recycling. Deze firma is betrokken bij de bouw van een tramlijn die de illegale Israëlische nederzettingen rondom Oost-Jeruzalem met elkaar verbindt, maar Palestijnse wijken en woonplaatsen omzeilt. Daarnaast is het betrokken bij de afvalverwerking van illegale Israëlische nederzettingen in de Jordaan vallei. BDS-acties hebben ook bij dit bedrijf geleid tot het mislopen van diverse contracten op het gebied van openbaar vervoer, water en afvalverwerking in landen als Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Frankrijk, Zweden en Australië.[15]

Als het om handel met de Israëlische nederzettingen in sinds 1967 bezet Palestijns gebied gaat, zien we dat de boycotbeweging breder is dan BDS groepen, die zich baseren op alle drie de eisen van de BDS oproep en een algemene boycot tegen Israel bepleiten, alleen. Ontwikkelings- en vredesorganisaties, kerkelijke groeperingen, vakbonden en tot op zekere hoogte zelfs overheden in EU-landen hebben zich daarbij aangesloten. In juli 2013 heeft de Europese Commissie een richtsnoer opgesteld die financiële steun aan Israёlische bedrijven en instellingen voor activiteiten in de Israëlische nederzettingen in sinds 1967 bezet Palestijns gebied en ten behoeve van de bezetting van dat gebied als zodanig uitsluit. Importeurs van voedsel, groente en fruit in Noorwegen gaan alleen met Israëlische leveranciers in zee als ze afzien van de levering van groente en fruit uit de nederzettingen. Britse voedselimporteurs hebben aangekondigd hun import uit de nederzettingen stop te zetten en de Britse supermarktketen Co-op heeft alle handel met ondermeningen die producten uit de nederzettingen importeren stopgezet.[16] Recentelijk hebben in Nederland het ingenieursbedrijf RoyalHashkonig BV, het waterbedrijf Vitens en pensioenfondsbeheerder PGGM hun samenwerking met Israëlische partners beëindigd vanwege de betrokkenheid van laatstgenoemden bij Israëls nederzettingenpolitiek. Bij dergelijke maatregelen heeft het ontmoedigingsbeleid van EU landen als Nederland en Groot-Britanniё ten aanzien van zaken doen met de Israëlische nederzettingen in sinds 1967 bezet Palestijns gebied een cruciale rol gespeeld. Onlangs hebben ook Duitsland, Italiё en Spanje bedrijven gewaarschuwd voor het doen van zaken met en het investeren in deze nederzettingen. Ontegenzeggelijk heeft de BDS beweging aan het klimaat bijgedragen waarin dergelijke maatregelen genomen worden, maar het precieze aandeel van de beweging hierin is moeilijk te meten.

            

             SLOTBESCHOUWING: DE BETEKENIS VAN INTERNATIONAAL RECHT

Op basis van diverse onderdelen van het internationaal recht heeft het   Internationaal Gerechtshof destijds de bouw van de Muur in sinds 1967 bezet Palestijns grondgebied veroordeeld, en en passant ook de aanwezigheid van Israëlische nederzettingen in dat gebied. Het heeft haar conclusie ook in een meer algemene internationaalrechtelijke context geplaatst. Het benadrukte dat de ‘tragische situatie’ van het Israel-Palestina conflict alleen tot een einde kon worden gebracht op basis van alle relevante VN-veiligheidsraadsresoluties, in het bijzonder 242 en 338. Laatstgenoemde resoluties bevestigen het beginsel van “land voor vrede”: Israel geeft het in 1967 bezette Arabische grondgebied op in ruil voor vrede en erkenning. Het Hof drong er bij de Algemene Vergadering van de VN op aan om alle pogingen om een onderhandelde vrede op basis van het internationaal recht te realiseren te versnellen, door de vestiging van een Palestijnse staat naast Israel en haar overige buren mogelijk te maken, “met vrede en veiligheid voor allen in de regio”.[17]

Ook de BDS oproep van precies een jaar later baseerde zich op het internationaal recht. Haar beroep op dit recht, waaronder de door het Internationaal Gerechtshof al genoemde mensenrechtenconventies en het humanitaire (oorlogs)recht, maar ook VN-conventies tegen racisme en apartheid, betreft echter meer dan alleen het in 1967 bezette Palestijnse grondgebied. Het betreft ook de discriminatie en achterstelling van de Palestijnse bevolkingsgroep in Israel zelf, en tevens het recht op terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen naar het grondgebied dat sinds 1948 de staat Israel vormt. Deze laatste eis is onder meer gelegitimeerd met een beroep op VN-resolutie 194 uit 1948, die het recht van Palestijnse vluchtelingen “die in vrede willen leven met hun buren” om terug te keren naar hun huizen heeft vastgelegd, als mede met bepalingen in mensenrechtenverklaringen en verdragen, waaronder de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, over het recht van een ieder om zijn of haar land te verlaten en ernaar toe terug te keren wanneer hij/zij dat wil.

De vraag is hoe deze, evenzeer op het internationaal recht gebaseerde, eisen zich verhouden tot de tweestaten oplossing waar het internationaal gerechtshof aan het eind van zijn Adviserende Opinie van uit gaat. Gelijkberechtiging van Israëls Palestijnse burgers en met name ook het recht op terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen doet immers de vraag rijzen wat er over zal blijven van het door Israel gewenste joodse karakter van de staat Israel, en daarmee misschien zelfs van het uiteindelijke bestaansrecht van Israel als zelfstandige staat. Zodra Israel gehoor geeft aan VN-resolutie 194 en het recht op terugkeer van Palestijnse vluchtelingen onbeperkt toestaat, neemt het op een principieel niveau afscheid van het zionistische beginsel van een joodse staat. Het laat dan immers de mogelijkheid toe dat niet-joden (in casu Palestijnen) de meerderheid van de bevolking van het land zouden kunnen gaan vormen. Dit zionistische beginsel heeft juist de beweegreden gevormd voor een politiek om de Palestijnen zoveel mogelijk uit te sluiten van hun recht op terugkeer, op eigendom en gebruik van land, op burgerrechten en op een gelijkwaardige deelname aan het economische, sociale en politieke leven en om hun rol en aanwezigheid in Israel of door Israel bezet gebied zoveel mogelijk te marginaliseren of terug te dringen. Met andere woorden, de beweegreden voor een apartheidspolitiek.

Over de vraag in hoeverre het op alle terreinen terugdraaien van deze politiek, met name op het punt van terugkeer van Palestijnse vluchtelingen, teneinde een oplossing op basis van gelijkheid en inclusiviteit tussen Palestijnse Arabieren en Israëlische joden tot stand te brengen zich verhoudt tot een tweestaten oplossing spreekt de BDS oproep zich niet uit. Vaststaat dat bovengenoemde zionistische politiek een territoriale driedeling van het Palestijnse volk teweeg heeft gebracht: Palestijnen die sinds 1967 onder Israëlische militaire bezetting leven, Palestijnse burgers van Israel zelf en Palestijnse vluchtelingen. Overigens leven de laatsten deels nog in Palestina zelf onder Israëlische bezetting. Voor een nog groter deel bevinden zij zich echter in ballingschap buiten Palestina. Dat betekend ook dat de oplossingen voor deze drie segmenten van het Palestijnse volk deels van verschillende aard zijn, omdat hun uitgangspositie verschillend is. Vandaar de drie verschillende BDS eisen. Deze worden gesteld aan Israel, hetgeen een zekere erkenning van het bestaan van die staat (wat overigens niet hetzelfde is als het bestaansrecht, zeker niet in de vorm van een joodse staat) behelst. Gehoor geven aan die eisen zou echter een dusdanig ingrijpende transformatie van het karakter van die staat behelzen, dat men zich kan afvragen welke vorm deze uiteindelijk gaat aannemen. Zal er nog een Israel blijven bestaan, naast een Palestijnse staat die de huidige sinds 1967 bezette Palestijnse gebieden omvat? Zullen die twee staten geleidelijk naar elkaar toegroeien tot een gemeenschappelijke staat, ook gezien het feit dat het Palestijnse aandeel van Israëls bevolking, met name door de terugkeer van Palestijnse vluchtelingen, fors zal gaan toenemen? Of zullen Israëliërs en Palestijnen en hun leiders van meet af aan besluiten om op voet van vrede en gelijkheid in een gemeenschappelijke staat samen te leven? Door een vooraanstaande Palestijnse activist en schrijver, Ali Abunimah, wordt dit in zijn boek “One Country” hartstochtelijk bepleit. Maar helaas is deze hypothetische situatie betreft nog lang niet in zicht.

Daarmee is niet gezegd dat de huidige situatie van Israёl, die neerkomt op een apartheidsstaat, een onveranderlijk natuurverschijnsel is. Dit is een kwestie van politieke wil en macht. Het internationaal Gerechtshof heeft op 9 juli 2004 op basis van het internationaal recht een belangrijk oordeel gegeven over Israëls expansiepolitiek, in de verschijningsvorm van de Muur en, in verband daarmee, van de nederzettingen in sinds 1967 bezet Palestijns gebied. Daarbij heeft het de internationale gemeenschap ertoe opgeroepen om deze situatie niet te erkennen, er geen steun aan te verlenen en om Israёl inzake deze kwestie te houden aan het internationaal recht. Ditzelfde internationale recht, die een menswaardig bestaan voor een ieder op deze aarde wil garanderen op voet van gelijkheid en ongeacht etnische afkomst, religie en andere oneigenlijke criteria van onderscheid in rechten en kansen, kan en moet worden doorgetrokken naar het gebied dat in 1948 al aan de Palestijnen is ontnomen, naar de Palestijnse burgers van Israel zelf en naar de Palestijnse vluchtelingen. Deze weg lijkt nog onmetelijk lang te zijn maar, om de woorden van de voornaamste grondlegger van het zionisme, Theodor Herzl, te citeren: “als je het wilt, is het geen droom”.

Daarom: voorwaarts met BDS!

1] De letterlijke Engelse tekst van de Adviserende opinie over Israëls muur in Palestina luidt als volgt:

1)       The Construction of the wall being built by Israel, the occupying power, in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem, and its associated régime are contrary to international law;

2)       Israel is under an obligation to terminate its breaches of international law; it is under an obligation to cease forthwith the works of construction of the wall being built in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem, to dismantle forthwith the structure therein situated and to repeal or render ineffective forthwith all legislative and regulatory acts relating thereto, in accordance with paragraph 151 of this Opinion;

3)       Israel is under an obligation to make reparation for all damage caused by the construction of the wall in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem;

4)       All States are under an obligation not to recognize the illegal situation resulting from the construction of the wall and not to render aid or assistance in maintaining the situation created by such construction; all State parties to the Fourth Geneva Convention relative to the Protection of Civilian Persons in Time of War of 12 August 1949 have in addition the obligation, while respecting the United Nations Charter and international law, to ensure compliance by Israel with international humanitarian law as embodied in that convention;

5)       The United Nations, and especially the General Assembly and the Security Council, should consider what further action is required to bring an end to the illegal situation resulting from the construction of the wall and the associated régime, taking due account of the present Advisory Opinion.

 

[2] International Court of Justice, Legal Consequences of the Construction of a wall in the Occupied Palestinian Territory (Request for advisory opinion). Summary for Advisory Opinion of 9 July 2004 (The Hague, 9 July 2004).

[3] Leah Friedman, Case Notes, “Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory (Advisory Opinion), International Court of Justice, 9 July 2004”, p.1.

[4] Omar Barghouti, BDS, the Global Struggle for Palestinian Rights, Haymarket Books (Chicago 2011), pp. 55 – 56.

[5] Ibid, p. 239 – 240.

[6] Ibid, pp. 249 – 250.

[7] Ibid, pp. 55 – 56.

[8] Ibid, p. 251.

[9] Alternative Information Center, The Case for Academic Boycot against Israel, pp. 8 – 22.

[10] Barghouti, pp. 252 – 52.

[11] Ibid, pp. 260 – 262.

[12] Ibid, pp. 121 – 123

[13] Ibid, p. 128 en p. 112.

[14] Palestinian Farming and Civil Society Organisations, Farming Injustice, International Trade with Israeli        Agricultural Companies and the Destruction of Palestinian Farming (PDF), pp. 14 – 18.

[15] Bron: corporatewatch.com

[16] Bron: Vrede verhandelen. Hoe Europa bijdraagt tot het ondersteunen van illegale Israёlische nederzettingen, een gemeenschappelijke uitgave van diverse ontwikkelingsorganisaties, vredesgroepen en kerkelijke groeperingen in meerdere Europese landen, uit oktober 2012.

[17] International Court of Justice, Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory, p. 14.

BDS Nederland op Twitter